Veel progressieve Nederlanders met goede bedoelingen ten aanzien van diversiteit slagen er toch niet in hun leef- en werkomgeving diverser te maken. Dit komt door de fixatie op het anders-zijn en de vermeende achterstand van mensen met een migratieachtergrond. Hierdoor vallen deze groepen altijd buiten de boot, zelfs wanneer ze hun best doen om erbij te horen.
De weg naar een inclusieve samenleving
In 1988 kwam ik als asielzoeker naar Nederland. In Iran was ik actief geweest in een revolutie die later een islamitische revolutie werd. Ik voelde me verbonden met linkse bewegingen in de hele wereld en het idee van internationale solidariteit gaf me kracht en hoop voor de toekomst.
Met die bagage ben ik Nederland binnengekomen – en toen werd alles even stil. Het voelde alsof mijn achtergrond even niets meer betekende. Ik moest helemaal opnieuw beginnen, een nieuwe taal leren en mijn gedachten stap voor stap in kinderlijke zinnen samenvatten. Soms werd ik erg wanhopig.
In die eerste jaren vol onzekerheid wilde ik in het Nederlands een gesprek kunnen voeren op het intellectuele niveau dat ik gewend was in Iran. Maar door mijn taalbeperking kwam dat wel eens geheel verkeerd over. Heel soms werden mensen nieuwsgierig en probeerden ze met mij in gesprek te komen, maar veel vaker liepen mensen midden in een gesprek weg, mij in shock achterlatend.
Na een jaar kon ik toch beginnen met de studie antropologie aan de Vrije Universiteit en stap voor stap ontwikkelde ik me in de wetenschappelijke wereld die me veel voldoening en vreugde gaf. Al was dat in het begin een behoorlijke stap. Ik voelde voortdurend een kloof tussen mijn geestelijke vermogens en mijn talige beperkingen. Maar het gevoel dat ik veel moest inhalen en nu een kans had (in Iran mocht ik vanwege mijn politieke achtergrond niet naar de universiteit), bracht enorm veel energie met zich mee.
Gespannen veer
Veel vluchtelingen zoals ik ervaren het eerste jaar in hun nieuwe land als een gespannen veer die na jaren van onderdrukking en geweld loskomt. Mensen die deze energie zo snel mogelijk productief kunnen maken, kunnen veel achterstand inhalen. Ik had het geluk om mensen tegen te komen die mij een duw in de goede richting gaven, zelfs wanneer ik niet in mezelf geloofde. Niet alleen mijn eigen inzet, maar ook de mensen om me heen en de tijdgeest hielpen mij te komen waar ik nu sta.
Ik hoefde geen inburgeringstraject te volgen, niet in een AZC te verblijven en had ook niet te maken met een negatief discours dat de vluchteling als last en gevaar voor de samenleving zag. Daarnaast mocht ik zonder verblijfsvergunning aan mijn studie beginnen, waardoor ik in korte tijd veel kon opbouwen in Nederland.
Wel schrok ik van het beeld van een vluchteling toentertijd als iemand die vooral hulp nodig heeft en zelf weinig te bieden heeft. Maar vergeleken met nu viel het toch behoorlijk mee. Bovendien golden er anders dan nu nauwelijks institutionele beperkingen (nu zou ik bijvoorbeeld zonder verblijfsvergunning niet kunnen studeren).
Ik denk dan vaak aan de woorden van Ernst Hirsch Ballin: “Juist in de ruimte van wat we niet in regels kunnen omschrijven, gebeurt iets betekenisvols: een moment van aandacht voor het bijzondere van iemands leefsituatie, een moment wellicht van bestuurlijke en juridische creativiteit.” En die ruimte die werkelijk mijn leven heeft gered, is nu ver te zoeken.
Na het afronden van mijn doctoraal in antropologie kreeg ik een promotieplek in Nijmegen. Ik was blij verrast door de gemoedelijke en linkse sfeer. Toen ik een kamer kreeg in een woongemeenschap, kon ik mijn geluk niet op. Als ex-marxist vond ik het bijzonder om in een soort commune te gaan wonen, en ik had hoge verwachtingen. Ik verwachtte geestverwanten tegen te komen die het gevoel van anders-zijn dat ik in Nederland weleens ervoer, zouden helpen te verminderen.
Maar dat pakte totaal anders uit. Ik voelde geen verbondenheid en was verbaasd dat mensen niet eens geïnteresseerd waren in wat ik als vluchteling met een linkse achtergrond in Nederland meemaakte. Ik heb hierna mijn romantische verwachtingen van internationale solidariteit en geestverwantschap bijgesteld en me vooral beziggehouden met mijn academische thuis in Nederland. Na 25 jaar onderzoek naar de ervaringen van vluchtelingen ben ik wat dichter bij het antwoord gekomen op een voor mij zo intrigerende vraag: hoe kan het dat zoveel progressieve Nederlanders met goede bedoelingen over diversiteit er niet in slagen hun leef- en werkomgeving diverser te maken?
Normdenken
Ons onderzoek, ingebed in bredere kritische literatuur over diversiteit, laat zien dat diversiteitsintenties en -pogingen zonder inclusieve kaders niet tot de benodigde verandering van de status quo kan leiden. Daarom blijven deze pogingen oppervlakkig en is hun effect van korte duur. Om het verschil te maken, is het essentieel om diversiteitsprogramma’s te koppelen aan inclusie. En dat betekent een structurelere aanpak waarin het normdenken ter discussie wordt gesteld.
De macht van het normdenken is dat migranten altijd buiten de norm vallen, zelfs wanneer ze hun best doen onderdeel van de norm te worden.
Wat bedoel ik met het normdenken? In een democratische samenleving zoals Nederland is de grootste uitdaging de onzichtbaarheid van de processen van uitsluiting. Socioloog Zygmunt Bauman omschrijft onze tijd als liquid modernity, omdat de werking van machtsprocessen onzichtbaarder, fluïde, is geworden. De macht ligt niet bij voorbaat bij mensen in een machtspositie die anderen onderdrukken, maar eerder bij alledaagse beelden en processen die we vaak als vanzelfsprekend beschouwen.
Alle taal die tot een bepaalde normalisering van (denk)beelden leidt (door Foucault aangeduid als ‘discours’), zorgt ervoor dat de macht ervan subtieler en onzichtbaarder is dan voorheen en daarom ook moeilijker tegen te houden. Het denken en de praktijken zijn in de routine van alledag genesteld. In de wetenschappelijke literatuur wordt deze vorm van macht de macht van de vanzelfsprekendheid genoemd – en dat is wat ik met het normdenken bedoel.
Een voorbeeld hiervan is wat ik in eerder werk het categorale denken rondom migranten in Nederland heb genoemd. Dit categorale denken heeft twee componenten. De eerste is dat migranten sociaal-cultureel gezien per definitie afwijken van de Nederlandse norm. De tweede component is dat migranten bij voorbaat een sociaaleconomische achterstand hebben. Het gevolg van dit denken is een sterke fixatie op cultuurverschil en op achterstand of tekort (deficiet) als het gaat om de kwaliteiten van migranten en vluchtelingen.
Deze fixatie op hun anders-zijn en achterstand is zo hardnekkig dat de beelden nauwelijks ter discussie worden gesteld. De macht van het normdenken is dat migranten altijd buiten de norm vallen, zelfs wanneer ze hun best doen onderdeel van de norm te worden. Dit mechanisme is contextueel en historisch gevormd en daarom eerder geïnternaliseerd dan opgelegd. Denk bijvoorbeeld aan de harde taal over migranten, die in de jaren tachtig van de vorige eeuw absoluut ongepast was maar tegenwoordig zelfs bij de middenpartijen wordt geaccepteerd.
De huidige negatieve en hiërarchische benadering van migranten vloeit voort uit het categorale denken dat vooral het anders-zijn van migranten benadrukt: mensen die wel in het land wonen, maar er niet echt helemaal bij horen. Zelfs in de jaren dat het discours over migranten minder negatief was, werden ze gezien als een ’probleemcategorie’, kwetsbare mensen die de hulp van de verzorgingsstaat nodig hebben.
Diversiteit als morele plicht
Deze benadering van migranten is niet uniek voor Nederland. Het diversiteitsvraagstuk in Noord-Europese verzorgingsstaten is volgens onderzoekers Holvino en Kamp vanaf de jaren negentig vooral gericht geweest op het helpen van etnische ‘kwetsbare’ groepen. Hierdoor werd het diversiteitsvraagstuk vooral een morele plicht van de staat, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de VS waar meer aandacht is voor de toegevoegde waarde van migranten.
Weliswaar kent deze benadering in de VS eigen beperkingen, maar deze vergelijking laat zien hoe een concept in verschillende contexten totaal andere invullingen krijgt. Juist de specifieke context van de verzorgingsstaat draagt volgens onderzoek bij aan de beeldvorming van migranten als hulpbehoevend en afwijkend van de norm. Hierdoor worden migranten continu aangesproken op hun (vermeende) gebreken en nauwelijks op hun kwaliteiten en kracht.
Wanneer deze fixatie op achterstand is genormaliseerd, werkt het vaak als automatische verklaring voor het gebrek aan diversiteit in diverse gremia. Het probleem wordt niet neergelegd bij een uitsluitende structuur, maar bij de mensen uit deze groepen die ‘niet zo ver’ zijn. De vermeende oplossingen liggen dan ook vaak in het helpen om deze mensen competenter te maken (lees: meer op de norm laten lijken) en niet in interventies om structuren inclusiever te maken. Tegelijkertijd worden generaties van migranten en vluchtelingen constant gewezen op hun anders-zijn. Een paradox dus: ze moeten zich aanpassen, maar ze blijven altijd anders.
Het probleem wordt niet neergelegd bij een uitsluitende structuur, maar bij de mensen uit deze groepen die ‘niet zo ver’ zijn.
Hierdoor zijn vele diversiteitspogingen gedoemd te mislukken. Zo zien we steeds meer ongelijkheid in posities en afstand tussen groepen zonder dat er een expliciete bedoeling is om migranten en vluchtelingen uit te sluiten. Sommige organisaties beweren zelfs dat ze er alles aan doen om diverser te worden. Maar goede bedoelingen leiden niet tot inclusiviteit als niet ook de genormaliseerde beelden (zowel individueel als collectief) ter discussie worden gesteld.
Daarom is een andere benadering nodig, eerder een omkering. Inclusief zijn betekent werkelijk ruimte creëren voor diversiteit door het dominante normdenken ter discussie te stellen en de normbeelden te durven ontregelen. Om dit te realiseren, is het van belang te investeren in de ruimtes tussen de werelden die om diverse redenen ver van elkaar staan. Geïnspireerd door het werk van Hannah Arendt heb ik dit eerder tussenruimte genoemd. Maar wat zijn de condities voor een tussenruimte?
De vluchtigheid van onze laatmoderne tijd brengt ongeduld met zich mee. De kunst is dan ook om momenten van vertraging te creëren, waardoor interacties en verhalen meer kans krijgen om gezien en gehoord te worden. Voor een interculturele dialoog is daarnaast de tijdelijke opschorting van het eigen oordeel, het eigen gelijk, een belangrijke stap. Daardoor kan een gemeenschappelijke tussenruimte ontstaan, leeg van oordeel, waardoor het mogelijk wordt naar de ander te luisteren vanuit haar of zijn perspectief. Het vooropstellen van de ik-positie maakt het contact met de ander onmogelijk, zeker wanneer de vooronderstellingen over de ander beladen en negatief zijn.
Maar gemeenschappelijke tussenruimtes zijn ook gewaagd. Deze ruimtes scheppen een veilige omgeving waarin minderheden de mogelijkheid krijgen om ontregelend aan het werk te gaan, en voor mensen in invloedrijke posities of vanuit geprivilegieerde achtergrond om ontvankelijk genoeg te zijn om deze ontregeling toe te laten. Het is de opdracht voor de politiek om enerzijds aan te sluiten bij de diversiteit van leefwerelden in de samenleving, en anderzijds de kaders te scheppen voor een daadwerkelijk inclusieve samenleving en zo polarisatie tegen te kunnen gaan. De Black Lives Matter-beweging heeft deze opdracht nog sterker op de agenda van politiek en samenleving gezet.
Dan pas kunnen mensen met een migratie- of vluchtachtergrond niet alleen toegelaten worden in verschillende gremia, maar mogen ze ook werkelijk meedoen vanuit hun eigen perspectief en ervaringen die vaak anders zijn dan van mensen zonder migratieachtergrond. Denk bijvoorbeeld aan de manier waarop de mobiliteit van vele migranten en de overlevingskracht van vele vluchtelingen verschillende maatschappelijke, institutionele en organisatorische gremia vitaler kan maken.
Een duidelijk voorbeeld van deze mobiliteit is de toename van het aantal kinderen van migranten die hoger onderwijs hebben genoten terwijl hun ouders laaggeletterd zijn. Ondanks deze bijzondere vorm van sociale stijging wordt deze groep voornamelijk vanuit hun anders-zijn benaderd.
Ze zijn natuurlijk anders dan de norm, want hun culturele en sociaaleconomische achtergrond is anders dan de geprivilegieerde groep die vaak geldt als norm. Hun vermeende achterstand is onderdeel van hun verhaal en juist nodig om een ander geluid te laten horen, en die verdient juist erkenning. Het is mogelijk de dromen van deze sociale stijgers een reële kans te geven, maar dat kan alleen als ze vanuit hun mobiliteit en niet vanuit hun achterstand benaderd worden.
Ballingen
Nog een waardevol inzicht om het normdenken ter discussie te kunnen stellen voor mensen die zich progressief noemen, is een uitspraak van Anil Ramdas. “Ontworteling is bevrijdend” luidde de kop boven een interview met hem in het maandblad Humanist. In die woorden zag ik een mooie beschrijving van wat de Palestijns-Amerikaanse literatuurwetenschapper Edward Said intellectuele ballingschap noemt.
Een balling moet een constante vertaalslag maken tussen verschillende contexten en heeft daardoor een tweeledig perspectief. Niets staat vast, of op zichzelf. Door hun toestand van ‘in-betweenness’ kunnen ballingen zich onttrekken aan de macht van de vanzelfsprekendheid oftewel het normdenken. Said gebruikt die ‘in-betweenness’ van ballingen als metafoor voor de progressieve denkers die zich niet willen conformeren aan de status quo. Ze zijn de dragers en bewakers van de vrije geest, omdat ze zich net zoals ballingen afzetten tegen vastgeroeste (zichtbare en minder zichtbare en dus geïnternaliseerde) patronen.
De vrije geesten willen als het ware nooit inburgeren. Maar zowel voor de ballingen als voor de andersdenkenden is deze vrijheid van geest een potentieel dat pas productief te maken is wanneer iemand reflecteert op vanzelfsprekende structuren en beelden die hun dagelijks – vaak onbewust – beïnvloeden en hun handeling vormgeven.
Goede intenties zijn onvoldoende en kunnen zelfs werkelijke inclusie in de weg staan.
Deze keuze voor afstand ten opzichte van het dominante normdenken betekent in staat zijn om voorbij goede intenties te gaan en daadwerkelijk te investeren in inclusieve ruimtes en relaties. Dit vraagt erom het anders-zijn te omarmen en daarmee de verkokering in het eigen leven en in eigen organisaties voortdurend te ontregelen. Mensen met goede bedoelingen denken vaak dat ze ook goed bezig zijn, waardoor ze de noodzaak van reflectie op hun bril of benadering niet zo voelen.
Hierboven heb ik proberen te schetsen waarom goede intenties onvoldoende zijn en zelfs werkelijke inclusie in de weg kunnen staan als mensen de hiërarchische verhouding naar zwakke groepen niet bevragen. Dan wordt het normdenken eerder gereproduceerd dan ter discussie gesteld. Alleen door het ontregelen van het normdenken is het mogelijk om inclusief te zijn en dichter bij mensen te komen die ver van ons leven en voorstellingskader staan.
Door een verbinding van diverse werelden, een horizonversmelting, krijgen diverse minderheidsgroepen een waardige en gelijkwaardige plek waarbij hun aanwezigheid en hun bijdrage een rol van betekenis kunnen spelen. Dan wordt het ideaal niet (alleen) om de ander te helpen, maar om ook onszelf te helpen verder te kijken en te zien dan onze directe omgeving.
Dit essay verscheen eerder op De Helling.